
Jurisprudentie
AQ6015
Datum uitspraak2004-07-29
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404935/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404935/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2004, kenmerk 340518, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en be- en verwerken in een thermische grondreinigingsinstallatie van verontreinigde grond en andere korrelige bulkafvalstoffen met vergelijkbare verontreinigingen als die in grond worden aangetroffen zoals onder andere teerhoudend asfaltgranulaat gelegen aan de Torontostraat 2, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AK, nummers 400-401 (ged.), 653 en 666. Dit besluit is op 7 mei 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200404935/2.
Datum uitspraak: 29 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Remediation B.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2004, kenmerk 340518, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en be- en verwerken in een thermische grondreinigingsinstallatie van verontreinigde grond en andere korrelige bulkafvalstoffen met vergelijkbare verontreinigingen als die in grond worden aangetroffen zoals onder andere teerhoudend asfaltgranulaat gelegen aan de Torontostraat 2, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AK, nummers 400-401 (ged.), 653 en 666. Dit besluit is op 7 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.G.L. Laan, advocaat te Hoorn, en P.I.M. Vis, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door Y.G.C.M. Bijkerk en J.R.F. van der Sluis, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 12.1, voorzover dit de verplichting bevat tot het continu meten van de emissies aan HCI en HF. Zij is van mening dat de rookgasreinigingsinstallatie in haar inrichting voldoende waarborgen biedt ter zake van de naleving van de gestelde emissie-eisen, zodat geen noodzaak bestaat tot het voorschrijven van een continue meting. De beschikbare kwartaalrapportages geven volgens verzoekster voldoende blijk van een adequaat emissiepatroon. Daarnaast stelt zij, gelet op het feit dat de rookgassen (volledig) met vocht zijn verzadigd, dat betwijfeld moet worden dat de restconcentraties aan HF en HCI door middel van een continue meting wel met enige, althans voldoende betrouwbaarheid kunnen worden vastgesteld. Verder betoogt verzoekster dat de aanschaf van de meetapparatuur alleen al neerkomt op een investering van € 100.000,00, hetgeen naar haar mening bedrijfseconomisch niet verantwoord is te meer vanwege het feit dat de metingen geen doel kunnen dienen gezien de geschetste complicaties van een continue meting. Daarbij heeft zij ter zitting nog opgemerkt dat de meetverplichting voor andere grondreinigers met hetzelfde procédé niet is voorgeschreven.
2.2.1. Verweerder stelt dat, gelet op het “Draft Reference Document on Best Avaible Techniques for Waste Incineration” (tweede ontwerp) dat in het kader van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26) (hierna: IPPC-richtlijn) is opgesteld, alleen kan worden afgeweken van de continue HF en HCI metingen wanneer het proces zodanig is dat het niet mogelijk is dat de emissie-eisen worden overschreden. In dit geval kan overschrijding van de emissie-eisen voor HF en HCI niet worden uitgesloten. Gezien de wisselende samenstelling van het afval zullen HF en HCI zeker worden gevormd, zodat – ook volgens de IPPC “Draft Reference Document on the General Principles of Monitoring” – continu of met hoge frequentie monstername dient plaats te vinden, aldus verweerder. Verder stelt hij dat de aanwezigheid van nageschakelde reinigingstechnieken geen reden is om continue metingen achterwege te laten. Het vochtgehalte in de rookgassen vormt volgens hem voorts geen enkele belemmering, evenmin als de naar zijn mening relatief geringe kosten die met de aanschaf van de benodigde apparatuur gepaard gaan. Tot slot wijst hij nog op de luchtkwaliteit in het Rijnmondgebied die reden geeft om continu de uitstoot van fluoride te bewaken. Onder deze omstandigheden acht verweerder het noodzakelijk om in voorschrift 12.1 een continue meting van HCI en HF voor te schrijven.
2.2.2. De Voorzitter acht het aangewezen dat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure – waarin de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening mogelijkerwijs om een deskundigenbericht zal worden gevraagd – wordt beoordeeld. In afwachting hiervan overweegt de Voorzitter als volgt.
De Voorzitter stelt voorop dat het hem op zichzelf niet onredelijk voorkomt, zeker nu het hier een inrichting betreft die onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en onbestreden is dat in het Rijnmondgebied de voor fluoride gestelde grenswaarde wordt overschreden, dat verweerder bij de vergunningverlening ter voorkoming van verontreinigingen de best beschikbare technieken toepast.
De Voorzitter is er op grond van het verhandelde ter zitting, waaronder het betoog van verzoekster, evenwel niet van overtuigd dat een continue meting in dit geval toegevoegde waarde heeft en dat deze maatregel in redelijkheid van verzoekster kan worden gevergd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat verzoekster ter zitting gemotiveerd uiteen heeft gezet en het tegendeel door verweerder vooralsnog niet aannemelijk is gemaakt, dat moet worden betwijfeld dat een continue meting bij een volledig natte rookgasreiniging, zoals hier aan de orde, mogelijk is, aangezien deze meting - anders dan een periodieke meting – geschiedt met infrarood welke methode vochtgevoelig is. De Voorzitter overweegt verder dat de aanschaf van de benodigde meetapparatuur een niet geringe investering vergt en dat ter zitting is gebleken dat deze storingsgevoelige apparatuur kan leiden tot aanzienlijke vervolgkosten.
Gelet hierop en nu, gezien de verrichte metingen, de incidenteel voorgekomen overschrijdingen van de emissie-eisen voor HCI en HF naar het oordeel van de Voorzitter niet van dien aard zijn dat de bestaande bedrijfsvoering in zoverre niet kan worden voortgezet in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet hij na afweging van de betrokken belangen aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij merkt de Voorzitter op dat de door verzoekster op het formulier proceskosten vermelde reiskosten van haar advocaat mr. R.G.L. Laan niet apart voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze reeds besloten zitten in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 april 2004, kenmerk 340518, wat betreft voorschrift 12.1, voorzover dit de verplichting bevat tot het continu meten van de emissies aan HCI en HF;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 403,68, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004
334.